5 Resultaten per meetnet

In dit onderdeel van het rapport geven we een overzicht van de resultaten per meetnet. Voor elk meetnet tonen we:

  • de jaarlijkse monitoringsinspanning (het aantal tellers, het aantal tellocaties en het aantal tellingen);
  • de jaarlijkse verschillen in aantallen en de gemiddelde jaarlijkse trend voor de doelsoort van het meetnet.

Zoals eerder vermeld, vragen we de vrijwilligers om naast de doelsoort ook alle andere libellensoorten te tellen. Dit is niet het geval bij het meetnet voor Rivierrombout en Beekrombout waar er enkel gezocht wordt naar larvenhuidjes van de doelsoort. Voor de andere meetnetten geven we, naast de resultaten voor de doelsoort, ook een overzicht van de overige getelde soorten (= de secundaire soorten). Let wel, het tellen van de overige soorten is niet verplicht en gebeurt ook niet steeds bij elk bezoek.

Voor alle secundaire soorten berekenen we:

  • het totaal aantal getelde exemplaren;
  • het gemiddeld aantal getelde exemplaren per bezoek;
  • het aantal bezoeken dat er gezocht werd naar een soort;
  • de proportie van de bezoeken dat soort werd waargenomen.

Als een teller de overige soorten invoert in de [meetnetten.be] moet er aangegeven worden of naast de doelsoort ook alle andere aanwezige soorten werden geteld. Wanneer de teller aangeeft dat alle soorten werden geteld, kunnen we er dus vanuit gaan dat de soorten die niet werden genoteerd op dat moment ook niet aanwezig waren (nulwaarnemingen). Het aantal bezoeken voor de overige soorten komt dus overeen met de som van:

  • het aantal bezoeken met een waarneming van de soort in kwestie, en
  • het aantal bezoeken zonder een waarneming van de soort in kwestie, maar waarvoor de teller aangeeft dat er naar alle soorten gezocht werd.

In elk meetnet geven we van deze vijf meest getelde overige soorten het gemiddeld aantal getelde exemplaren per bezoek voor de verschillende jaren. Bij de interpretatie van deze cijfers dient men rekening te houden met het feit dat het ingeven van deze secundaire soorten niet verplicht is en er dus veel verschil kan zitten tussen de jaren omdat niet steeds elke locatie opnieuw werd geteld. Dit is in het bijzonder het geval bij die soorten die in een driejarige cyclus worden opgevolgd (Bosbeekjuffer, Variabele waterjuffer en Vroege glazenmaker).

De relatief korte tijdreeks laat voorlopig nog niet toe om veel conclusies te trekken uit de resultaten voor de secundaire soorten, maar op langere termijn verachten we wel voor sommige soorten een goede indicatie te kunnen krijgen van de trends in aantallen. Dit is zeker het geval voor soorten zoals de Noordse witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda) waarvan de huidige verspreiding bijna volledig overlapt met de meetnetlocaties van de doelsoorten en waarvoor de telperiode ook gelijkaardig is.