5 Discussie

Het percentage geïnfecteerde muskusratten schommelt rond een gemiddelde van 0.8% in Vlaanderen, wat een lage infectiegraad is. Binnen de periode waarin alle door de VMM gevangen muskusratten onderzocht werden (2009 – 2017) merken we bovendien geen stijgende trend. De parasiet komt vooral voor in de gewestgrenszone tussen Spierre-Helkijn (West-Vlaanderen) en Beersel (Vlaams-Brabant). Daarnaast duiken enkele positieve gevallen op in het zuiden van de provincie Limburg. We vinden de parasiet in Vlaanderen dus enkel in muskusratten gevangen dicht bij de gewestgrens.

De vraag die we ons moeten stellen is of dit aantoont dat de parasiet permanent in Vlaanderen aanwezig is, dan wel of het gaat om trekkende muskusratten die de infectie in Wallonië opgelopen hebben. Muskusratten trekken vooral in het voorjaar als jong-adulten wanneer ze op zoek gaan naar een partner, mannetjes trekken hierbij verder dan de vrouwtjes en worden hierdoor ook vaker gevangen tijdens de trek (Plug 1988). We vinden inderdaad meer mannelijke dieren en alle dieren gevangen in Vlaanderen vertonen een links-scheve distributie van de gewichten, wat wijst op een relatief hoog aandeel jonge dieren. Uit onze data blijkt echter ook dat jongere dieren een lagere kans hebben besmet te zijn dan oudere dieren, en dat er niet significant meer mannelijke muskusratten zijn bij de besmette muskusratten. Bovendien is weinig gekend over de symptomen van en mortaliteit door EM-infectie bij muskusratten. We weten dus niet hoe waarschijnlijk het is dat een geïnfecteerd dier over langere afstand gaat migreren. Het blijft dus onduidelijk of muskusratten de infectie hier in Vlaanderen oplopen of de besmetting van over de gewestgrens, waar de prevalentie duidelijk hoger is, meebrengen.

Wanneer we de globale verspreiding van álle onderzochte muskusratten (niet-geïnfecteerde + geïnfecteerde exemplaren) beschouwen, stellen we vast dat het overgrote deel van de dieren gevangen wordt aan de gewestgrens. Aangezien vossenlintworm in vossen en andere tussengastheren (i.c. diverse kleinere woelmuissoorten) wel nog verspreid over Vlaanderen voorkomt, is het monitoren van de vossenlintworm in de muskusrat geen goede proxy om zicht te hebben op het algemeen voorkomen van de vossenlintworm.

In samenspraak met VMM werd dan ook beslist om niet langer jaarlijks alle muskusratten in te zamelen en te dissecteren, maar slechts om de vijf jaar en dan gedurende één jaar. Er werd dus gekozen voor een spreiding in tijd en niet in plaats. Hoewel we momenteel een goed beeld hebben waar geïnfecteerde muskusratten voorkomen, is het niet uit te sluiten dat de infectie ook op andere plaatsen kan opduiken. Om eventuele lokale infecties bij muskusratten op te sporen zou, rekening houdend met de (actuele) lage prevalentiegraad, echter een zeer hoge proportie van de muskusratpopulatie dienen onderzocht te worden. Dit zou er dan in de praktijk op neerkomen dat zo goed als alle gevangen exemplaren zouden moeten worden ingezameld. Het inzamelen en het onderzoeken van gevangen muskusratten afkomstig van Wallonië en Frankrijk kan in deze vijfjarige cyclus worden verder gezet. Deze informatie ‘van over de grens’ is immers zeer nuttig om de vaststellingen bij de muskusratten die in Vlaanderen worden gevangen, beter te kunnen plaatsen.

5.1 Mogelijke beheeropties

5.1.1 Sensibilisering, preventie

De bekendste transmissieroute van vossenlintworm naar de mens is via orale opname van lintwormeitjes (Torgerson et al. 2008). Zoals hoger geschetst komen de eitjes in het milieu terecht via de vossenuitwerpselen en kunnen ze in gepaste (o.a. niet-uitdrogende) omstandigheden weken tot maanden infectieus blijven.

Veelal wordt gewaarschuwd om geen laaggroeiende wilde bessen te eten uit de natuur. Vaak heerst daarbij het misverstand dat vossen mogelijk geürineerd zouden kunnen hebben op dergelijke vruchten – maar de excretie van eitjes gebeurt niet via de urine. Een (theoretische) veronderstelling bestaat erin dat vossen op hun pels of aan hun poten mogelijk eitjes zouden kunnen meedragen, die vervolgens uitgerekend bij passage doorheen vruchtstruiken toevallig op bessen zouden kunnen terechtkomen. Deze eitjes op de pels of aan de poten zouden voordien op het dier terecht moeten gekomen zijn, op plekken die vaak gefrequenteerd worden en waar regelmatig uitwerpselen liggen, zoals aan burchtsites. Een andere theoretische veronderstelling slaat op de mogelijkheid dat kleine partikels van vossenuitwerpselen op de bessen terecht komen, bv. via insecten of de poten van foeragerende (kleine) vogels en zoogdieren. Er is echter geen bewijs dat dit een belangrijke rol speelt bij de besmetting met EM (Kreidl et al. 1998; Kern et al. 2004; Piarroux et al. 2013).

Wel blijkt duidelijk dat personen die regelmatig buitenactiviteiten verrichten, zoals landbouwers, jagers, tuinders en mensen die veel in bossen vertoeven, een verhoogd risico lopen. In de praktijk moet een besmetting zich voordoen via toevallige opname van vossenlintwormeitjes, bv. door contact tussen mond (lippen) en handen tijdens buitenwerkzaamheden. Een verhoogde waakzaamheid voor symptomen en eventueel een regelmatige medische screening bij risicogroepen kunnen ervoor zorgen dat AE in een vroeg stadium wordt opgespoord en dus beter behandelbaar is. Dit is echter enkel zinvol in regio’s met een hoge prevalentie. In dergelijke gebieden is het wel belangrijk dat moestuinen en plaatsen waar laaggroeiend fruit (aardbeien, …) geteeld wordt, goed afgesloten zijn voor honden en vossen zodat daar geen uitwerpselen (potentiële concentratiehaarden van EM-eitjes) terecht komen, en dat het voedsel goed gewassen wordt alvorens geconsumeerd te worden (Kreidl et al. 1998; Kern et al. 2004; Piarroux et al. 2013). Aangezien Vlaanderen een lage prevalentie kent van EM zijn systematische screeningen naar AE en rigoureus afsluiten van moestuinen e.d. niet in proportie tot het (zeer geringe) risico op besmetting. Sensibilisatie rond het goed schoonmaken van groenten en laaggroeiend fruit is wel een optie, alsook rond het in acht nemen van elementaire hygiëne-maatregelen, zoals het wassen van de handen voor het eten.

Zoals hoger aangehaald kunnen honden, als mogelijke eindgastheer, een belangrijke rol spelen in het verspreiden van EM-eieren en kunnen zij aldus een rechtstreekse bron vormen voor besmetting van mensen. Het is dan ook zeer belangrijk om honden regelmatig te ontwormen met ontwormingsmiddelen op basis van praziquantel, zeker als ze mogelijk tussengastheersoorten van de EM-cyclus (woelmuizen) vangen en effectief opeten in een gebied met een hoge EM-prevalentie. Ook honden geïmporteerd vanuit endemische EM-gebieden of honden die tijdelijk in dergelijke gebieden verbleven (bv. tijdens vakanties), moeten zeker ontwormd worden. Bovendien moet men er in deze situaties ook een goede hygiëne op nahouden in het omgaan met honden, o.m. bij wandelingen. Via hun poten of pels – zoals na het rollen op de bodem, typisch op sterk geurende plekken zoals waar uitwerpselen gelegen hebben – kunnen de dieren mogelijk EM-eitjes in de directe nabijheid van de mens brengen.

Een specifieke relatie waarbij een hond als mogelijke overbrenger van EM-eitjes naar de mens toe kan fungeren, wordt gegenereerd door de zogenaamde ‘burchtjacht’ op vossen (Onderzoeksgroep Faunabeheer INBO 2009; Van Den Berge 2011). Bij een dergelijke jachtwijze laat men een daartoe getrainde jachthond een vossenburcht binnendringen, om de vos eruit te drijven zodat die kan geschoten worden, of om een nest vossenwelpen samen met de moervos te elimineren. De honden zijn net klein genoeg om in een vossenhol te kunnen kruipen maar tegelijk voldoende groot om het ondergrondse gevecht met een vos aan te kunnen. Bij een dergelijke actie schuren de honden dan ook onvermijdelijk met hun pels veelvuldig tegen de binnenwanden van de burcht, en komen ze in rechtstreeks intens contact met de vos(sen) zelf – waarbij deze tijdens de soms felle ondergrondse gevechten doorgaans ook defeceren. Gezien burchtsites veelvuldig door vossen worden gefrequenteerd kunnen zij sowieso als mogelijke hotspots beschouwd worden voor aanwezigheid van EM-eitjes. Bij intensieve interactie op zo’n site, wordt de kans zeer reëel dat de mens (de vossenjager, zijn auto, tuin, …) via de jachthond in contact komt met de lintwormeitjes. Burchtjacht op vos – als jachtwijze in Vlaanderen niet toegelaten – is dan ook als een bijzondere hoog-risicohandeling te beschouwen ten aanzien van mogelijke besmetting met EM.

Een andere mogelijke route waarbij een permanente en opmerkelijke nabijheid tussen mens en vos aan de orde komt, is de toename van stadsvossen (Deplazes et al. 2004). Deze – onvermijdelijke – trend heeft zich inmiddels ook in Vlaanderen voltrokken (Van Den Berge et al. 2013). Toch hoeven urbane vossenpopulaties niet automatisch tot een hoger risico op EM-besmetting aanleiding te geven, wegens het mogelijk ontbreken van de nodige tussengastheerpopulaties in het stedelijk milieu. Overigens leven, zeker in Vlaanderen, ook rurale vossen nagenoeg overal en onvermijdelijk in nauw contact met de menselijke bewoning wegens onze specifieke ruimtelijke ordening gekenmerkt door eindeloze lintbebouwing en verspreide landelijke bewoning (Van Den Berge 2011; Van Den Berge et al. 2013; Keune et al. 2013).

5.1.2 Ontwormen van vossenpopulatie

Het ontwormen van de vossenpopulatie is een mogelijke piste om de prevalentie van EM in vossenpopulaties omlaag te krijgen. Ze is met wisselend succes getest in enkele Franse en Japanse steden (Comte et al. 2013; Inoue et al. 2007). In rurale gebieden blijkt ontworming er in te slagen de prevalentie van EM te verlagen (Schelling et al. 1997; Tackmann et al. 2001). Maar anders dan bij hondsdolheid (waarvoor vossen met succes gevaccineerd zijn door middel van een lokaas) volstaat het bij EM niet om éénmalig een vos te behandelen. Een vos kan namelijk telkens opnieuw geïnfecteerd raken door het eten van een besmette prooi. De periode tussen opname van het larvale wormstadium (aanwezig in de tussengastheer) en het vestigen van de adulte lintworm in het darmstelsel van de eindgastheer bedraagt ongeveer 30 dagen. Om de cyclus te doorbreken dient de vossenpopulatie daarom om de maand ontwormd te worden (Craig et al. 2017). Hierbij geldt bovendien dat de metacestodes in de tussengastheer en de eieren in het milieu meerdere maanden kunnen overleven (Veit et al. 1995). Comte et al. (2013) berekenden bovendien dat het 114€ zou kosten om één 1km^2 plot éénmaal te behandelen. Voor een gemeente als Voeren (waar in Vlaanderen de meeste besmette vossen voorkomen) zou dit neerkomen op ongeveer 69.000€ per jaar.

5.1.3 Afschot van vossen en knaagdierbestrijding

Knaagdieren die drager zijn van het infectieuze larvestadium vormen ook een reservoir voor de parasiet. Aanwezigheid van de parasiet in de knaagdierpopulatie brengt dan ook het risico met zich mee voor het opnieuw sluiten van de cyclus door vos of hond en een mogelijke voortzetting of uitbreiding van de infectie. Zelfs het verwijderen van alle vossen uit besmet gebied (voor zover mogelijk) blijkt dan geen goede beheermaatregel, gezien immigrerende of doortrekkende vossen al snel opnieuw besmet kunnen geraken. Het op grote schaal en duurzaam bestrijden van woelmuispopulaties, in situaties waarin de leefomstandigheden voor die soorten gunstig zijn, blijkt in de praktijk een zeer moeilijk haalbare doelstelling te zijn (Singleton 2010). Het is overigens de vraag of een dergelijke actie opportuun zou zijn, gezien woelmuizen het stapelvoedsel vormen van heel wat predatoren, waaronder beschermde roofvogels.

Vervaeke et al. (2006) voorspelden dat de in Wallonië geziene uitbreiding van vossenlintworm zich noordwaarts in Vlaanderen zou voortzetten. Dit werd echter niet waargemaakt (Vervaeke and Claes 2012, Muriel Vervaeke and Claes (2014a), Muriel Vervaeke and Claes (2014b)). Recent genetisch onderzoek (Knapp et al. 2009) toont echter aan dat de waargenomen ‘verspreiding’ eerder te danken is aan een toegenomen aandacht voor de ziekte en niet zo zeer aan een toegenomen distributie. Dit omdat de subpopulaties van EM genetisch te sterk verschillend zijn om slechts in de laatste 50 jaar van elkaar afgesplitst te zijn. Blijft echter de vraag waarom de infectie historisch ook nooit in Vlaanderen is geraakt. Een mogelijke verklaring is dat er in Vlaanderen te weinig geschikte tussengastheren aanwezig zijn om de cyclus te vervolledigen. Hoewel daarover weinig concreet cijfermateriaal voorhanden is, lijkt de hypothese gewettigd dat woelmuizen in Vlaanderen relatief weinig voorkomen. Volgens de Rode Lijst (Maes et al. 2014) blijken, net zoals de beide woelratsoorten, ook drie (aardmuis, ondergrondse woelmuis en veldmuis) van de vier kleine woelmuissoorten in de categorie ‘bijna in gevaar’ te worden gerangschikt. Enkel voor de rosse woelmuis geldt de categorisering ‘momenteel niet in gevaar’. Behalve deze laatste soort, die o.m. in struwelen en houtkanten leeft, zijn de andere kleine woelmuissoorten meer aan gevarieerde kruidachtige vegetaties zoals half-natuurlijke graslanden gebonden. Vermoedelijk ligt de relatieve zeldzaamheid van dergelijke biotopen, door de intensieve bedrijfsvoering in de Vlaamse landbouw, aan de basis van het eerder geringe voorkomen van kleine woelmuissoorten. In Wallonië blijken nagenoeg alle kleine woelmuissoorten daarentegen nog algemeen voor te komen, en zijn er geen aanwijzingen voor een achteruitgang (Libois 2006). Frappant in dit verband is dat deze soorten in Vlaanderen niet het stapelvoedsel van de vos uitmaken zoals in de regel het geval is (Lloyd 1980), maar dat de bruine rat de meest gegeten prooisoort is (Van Gucht et al. 2010; Keune et al. 2013). We veronderstellen dat het succesvol laaghouden van de muskusrattenpopulatie de mogelijke pool van tussengastheren klein gehouden heeft en op die manier de verspreiding van vossenlintworm helpt voorkomen.

Naast het verkleinen van de tussengastheerpopulatie wordt soms ook geopperd om de eindgastheerpopulatie te verkleinen, i.c. in Vlaanderen vooral de vos. Ethisch ligt dit moeilijker dan het bestrijden van knaagdieren en in het bijzonder de muskusrat gezien deze laatste een invasieve, schadeveroorzakende exoot is, in tegenstelling tot de vos die als een natuurlijk sluitstuk van een levensgemeenschap kan worden beschouwd. Los daarvan zijn er echter vooral vragen bij de effectiviteit van bejaging om een (blijvende) lagere dichtheid in een vossenpopulatie te kunnen bewerkstelligen (Onderzoeksgroep Faunabeheer INBO 2009). Binnen strikt gecontroleerde experimenten kan afschot, tijdelijk en op beperkte ruimtelijke schaal, leiden tot vermindering van een lokale vossenpopulatie. Op grotere schaal valt dit echter veel moeilijker of vaak niet te realiseren. Vossen hebben immers een hoge reproductiecapaciteit, waarbij een verhoogde mortaliteit zoals door jacht vrij snel kan geneutraliseerd worden en vrijgekomen territoria snel opnieuw ingenomen raken (Craig et al. 2017). Daarbij kunnen verschillende biologische feedbackmechanismen een rol spelen in het voortplantingssucces, gaande van een verhoogde ovulatiegraad, een verhoogde embryonale worpgrootte, een verhoogde effectieve worpgrootte, tot een verhoogde overleving van de subadulten (Marlow et al. 2016).

Minder vossen betekent bovendien niet noodzakelijk minder geïnfecteerde vossen. Afschot zal ertoe leiden dat de stabiliteit in de vossenpopulatie afneemt, waarbij o.m. de gemiddelde leeftijd verlaagt doordat de voortplanting gestimuleerd wordt. Jacht leidt er dan toe dat er meer subadulte vossen zijn. Deze verplaatsen zich vaak over grotere afstanden (tot enkele tientallen kilometer) en kunnen een groter aantal wormen meedragen dan adulte dieren waardoor zij net de verspreiding van EM kunnen versterken (Craig et al. 2017). In een recente studie in Nancy (Noord-Frankrijk) bleek effectief dat in gebieden waar extra gejaagd werd meer subadulte vossen voorkwamen en de EM-prevalentie er significant hoger werd (Comte et al. 2017).

Een mogelijke andere, theoretische optie is het inzetten op een verdere diversificatie van de in Vlaanderen aanwezige roofdieren, nu recentelijk bepaalde soorten reeds spontaan in areaal of dichtheid zijn toegenomen (steenmarter, boommarter, wolf, …), samen met het begunstigen van (knaagdieretende) roofvogels. Competitie voor eenzelfde voedselbron kan er immers toe leiden dat de dichtheidsverhoudingen tussen predatoren wat wijzigen. In de Vlaamse context lijkt het ons evenwel onwaarschijnlijk dat de dichtheid van de vos, als generalistische predator met een uitgesproken opportunistisch menu (met ook niet-dierlijk voedsel) hierdoor wezenlijk zou beïnvloed kunnen worden. Eerder dan op het niveau van de eindgastheer (vos) genereert een globale toename van alle woelmuis-etende predatoren mogelijk een stabiliserend (en bv. voor de landbouw positief) effect op het niveau van de tussengastheren, door sterke populatieschommelingen met tijdelijke piekdensiteiten af te remmen.

Referenties

Comte, Sebastien, Gérald Umhang, Vincent Raton, Francis Raoul, Patrick Giraudoux, Benoit Combes, and Franck Boué. 2017. “Echinococcus Multilocularis Management by Fox Culling: An Inappropriate Paradigm.” Preventive Veterinary Medicine 147. Elsevier: 178–85.

Comte, Sébastien, Vincent Raton, Francis Raoul, Daniel Hegglin, Patrick Giraudoux, Peter Deplazes, Stéphanie Favier, et al. 2013. “Fox Baiting Against Echinococcus Multilocularis: Contrasted Achievements Among Two Medium Size Cities.” Preventive Veterinary Medicine 111 (1-2). Elsevier: 147–55.

Craig, P S, Daniel Hegglin, M W Lightowlers, Paul R Torgerson, and Q Wang. 2017. “Echinococcosis: Control and Prevention.” In Advances in Parasitology, 96:55–158. Elsevier.

Deplazes, Peter, Daniel Hegglin, Sandra Gloor, and Thomas Romig. 2004. “Wilderness in the City: The Urbanization of Echinococcus Multilocularis.” Trends in Parasitology 20 (2). Elsevier: 77–84.

Inoue, Takashi, Nariaki Nonaka, Yuta Kanai, Takashi Iwaki, Masao Kamiya, and Yuzaburo Oku. 2007. “The Use of Tetracycline in Anthelmintic Baits to Assess Baiting Rate and Drug Efficacy Against Echinococcus Multilocularis in Foxes.” Veterinary Parasitology 150 (1-2). Elsevier: 88–96.

Kern, Petra, Andrea Ammon, Martina Kron, Gabriele Sinn, Silvia Sander, Lyle R Petersen, Wilhelm Gaus, and Peter Kern. 2004. “Risk Factors for Alveolar Echinococcosis in Humans.” Emerging Infectious Diseases 10 (12). Centers for Disease Control; Prevention: 2088.

Keune, Hans, C Kretsch, G De Blust, Marius Gilbert, Lucette Flandroy, Karel Van den Berge, V Versteirt, et al. 2013. “Science–policy Challenges for Biodiversity, Public Health and Urbanization: Examples from Belgium.” Environmental Research Letters 8 (2). IOP Publishing: 025015.

Knapp, Jenny, Jean-Mathieu Bart, Patrick Giraudoux, Marie-Louise Glowatzki, Isabelle Breyer, Francis Raoul, Peter Deplazes, et al. 2009. “Genetic Diversity of the Cestode Echinococcus Multilocularis in Red Foxes at a Continental Scale in Europe.” PLoS Neglected Tropical Diseases 3 (6). Public Library of Science: e452.

Kreidl, Peter, Franz Allerberger, Gerd Judmaier, Herbert Auer, Horst Aspöck, and Andrew J Hall. 1998. “Domestic Pets as Risk Factors for Alveolar Hydatid Disease in Austria.” American Journal of Epidemiology 147 (10). Oxford University Press: 978–81.

Libois, RM. 2006. “L’érosion de La Biodiversité: Les Mammifères, Partim ‘Les Mammifères Non Volants’–Dossier Scientifique.” Université de Liège, Liège.

Lloyd, H Gwyn. 1980. The Red Fox. BT Batsford.

Maes, Dirk, Kristof Baert, Kris Boers, Jim Casaer, Dirk Criel, Luc Crevecoeur, Daan Dekeukeleire, et al. 2014. “De Iucn Rode Lijst van de Zoogdieren in Vlaanderen.” Rapporten van Het Instituut Voor Natuur-En Bosonderzoek.

Marlow, NJ, PC Thomson, K Rose, and NE Kok. 2016. “Compensatory Responses by a Fox Population to Artificial Density Reduction in a Rangeland Area in Western Australia.” Conservation Science Western Australia 10 (3).

Onderzoeksgroep Faunabeheer INBO. 2009. “Advies Betreffende Vos En Steenmarter.” INBO.A.2009.250. Brussel, België: Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

Piarroux, Martine, Renaud Piarroux, Jenny Knapp, Karine Bardonnet, Jérôme Dumortier, Jérôme Watelet, Alain Gerard, et al. 2013. “Populations at Risk for Alveolar Echinococcosis, France.” Emerging Infectious Diseases 19 (5). Centers for Disease Control; Prevention: 721.

Plug, Kees. 1988. Handboek Muskusrattenbestrijding. Den Haag, Nederland: Landbouw en Visserij: directie Natuur, Milieu en Faunabeheer.

Schelling, U, W Frank, R Will, T Romig, and R Lucius. 1997. “Chemotherapy with Praziquantel Has the Potential to Reduce the Prevalence of Echinococcus Multilocularis in Wild Foxes (Vulpes Vulpes).” Annals of Tropical Medicine & Parasitology 91 (2). Taylor & Francis: 179–86.

Singleton, Grant R. 2010. Rodent Outbreaks: Ecology and Impacts. International Rice Research Institute. https://books.google.be/books?id=yaI0NFQb36UC.

Tackmann, K, U Löschner, H Mix, C Staubach, H-H Thulke, M Ziller, and FJ Conraths. 2001. “A Field Study to Control Echinococcus Multilocularis-Infections of the Red Fox (Vulpes Vulpes) in an Endemic Focus.” Epidemiology & Infection 127 (3). Cambridge University Press: 577–87.

Torgerson, Paul R, Alexander Schweiger, Peter Deplazes, Maja Pohar, Jürg Reichen, Rudolf W Ammann, Philip E Tarr, Nerman Halkik, and Beat Müllhaupt. 2008. “Alveolar Echinococcosis: From a Deadly Disease to a Well-Controlled Infection. Relative Survival and Economic Analysis in Switzerland over the Last 35 Years.” Journal of Hepatology 49 (1). Elsevier: 72–77.

Van Den Berge, K. 2011. “Grote Vragen van de Moderne Wereld: Zijn Er Te Veel Vossen?” In Tiecelijn, Jaarboek 4 van Het Reynaertgenootschap, 272–91.

Van Den Berge, K., J. Gouwy, F. Berlengee, and D. Vansevenant. 2013. “Oriënterende Verkenning Naar de Stadsvos in Vlaanderen.” INBO.R.2013.1336286. Brussel: Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.

Van Gucht, S, K Van Den Berge, P Quataert, P Verschelde, and I Le Roux. 2010. “No Emergence of Echinococcus Multilocularis in Foxes in Flanders and Brussels Anno 2007–2008.” Zoonoses and Public Health 57 (7-8). Wiley Online Library: e65–e70.

Veit, P, B Bilger, V Schad, J Schäfer, W Frank, and R Lucius. 1995. “Influence of Environmental Factors on the Infectivity of Echinococcus Multilocularis Eggs.” Parasitology 110 (1). Cambridge University Press: 79–86.

Vervaeke, Muriel, and Leen Claes. 2012. “Vossenlintworm Komt Slechts Zeer Beperkt Voor in Vlaanderen: Overzicht van de Surveillance van Echinococcus Multilocularis Bij de Vossenpopulatie in Het Vlaamse Gewest in de Periode Oktober-December.”

Vervaeke, Muriel, and Leen Claes. 2014a. “Geen Toename van de Vossenlintworm in Vlaanderen: Overzicht van de Surveillance van Echinococcus Multilocularis Bij de Vossenpopulatie in Het Vlaamse Gewest in de Periode Oktober 2013-Januari 2014.”

Vervaeke, Muriel, and Leen Claes. 2014b. “Geen Toename van de Vossenlintworm in Vlaanderen: Overzicht van de Surveillance van Echinococcus Multilocularis Bij de Vossenpopulatie in Het Vlaamse Gewest in de Periode Oktober 2014-December 2014.”

Vervaeke, Muriel, Joke van der Giessen, Bernard Brochier, Bernard Losson, Kurt Jordaens, Ron Verhagen, Cor de Lezenne Coulander, and Peter Teunis. 2006. “Spatial Spreading of Echinococcus Multilocularis in Red Foxes (Vulpes Vulpes) Across Nation Borders in Western Europe.” Preventive Veterinary Medicine 76 (3-4). Elsevier: 137–50.