4 Werkwijze

4.1 Timing

Vegetatie-opnames dienen uitgevoerd te worden in het optimale vegetatieseizoen, wat afhankelijk is van o.a. biomassaproductie, bloei van relevante soorten, (maai)beheer en toegankelijkheid. De optimale periode is verschillend voor elk vegetatietype (zie Figuur 4.1) en deze periode is voor elk natuurstreefbeeld opgenomen in de planningstabel. Bij herhaalde monitoring is het aan te raden om de opname telkens rond dezelfde datum uit te voeren om de vergelijkbaarheid tussen de gegevens te vergroten.

Monitoringperiode naargelang biotoopgroep \citep{Vriens2011}

Figuur 4.1: Monitoringperiode naargelang biotoopgroep

De frequentie van de monitoring stellen we standaard in op zesjaarlijks. Dit betekent dus 4 herhalingen in de tijd gedurende een volledige beheerplancyclus. Er zijn echter situaties waarbij een versnelde opvolging nodig is. Vaak zal dit samenvallen met éénmalige werken (bv. inrichtingswerken). Het voorstel van ANB is om gedurende de zes jaar die volgen na de uitvoer van éénmalige werken driejaarlijks te meten en daarna terug over te schakelen naar zesjaarlijks meten. Om de werklast te spreiden, raden we aan om te werken met een roterend systeem waarbij jaarlijks een evenredig deel van alle (zesjaarlijks te bezoeken) locaties bezocht worden.

4.2 Plaats van monitoring

De keuze van de plaatsen waar de gegevens best ingezameld worden, zijn afhankelijk van de beheervragen die voor het gebied gesteld worden. Deze plaatsen worden dus best bepaald door de beheerder, het beheerteam en/of de beheerplanner, in elk geval iemand die het gebied goed kent.

Voor terreinen in herstelbeheer is een gerichte monitoring het meest aangewezen en heeft de beheerder de vrijheid om deze monitoring toe te passen op plaatsen waar hij/zij dit het meest zinvol vindt. Op die manier kan hij/zij er voor kiezen om de terreinen op te volgen waar hij/zij het minst zeker is over de ingezette maatregelen, zodat hij/zij tijdig kan bijsturen of zelfs de doelstellingen kan herzien op basis van feitenmateriaal. Of de beheerder kan terreinen kiezen met verschillende uitgangssituaties of waarop verschillende inrichtings- of beheermethodes toegepast zijn, wat een betere proefopzet is om op termijn bij te leren welke het snelste en/of het beste resultaat geven in zijn gebied.

Voor de terreinen in instandhoudingsbeheer worden best de terreinen geselecteerd die het meest onderhevig zijn aan externe drukken (bv. een terrein langs landbouwgebied waar mogelijk verrijking optreedt,…). Op die manier krijgt een beheerder relatief snel een signaal als de kwaliteit van het terrein achteruitgaat. Dit signaal kan een teken zijn dat een extern knelpunt moet aangepakt worden (er is ook een opvolging nodig van eventuele afspraken die daarover gemaakt zijn met de betrokkenen) of het kan een teken zijn dat bijsturing van het beheer nodig is.

Wanneer uit de opgevolgde locaties een negatief signaal volgt, moet de reflex zijn om ook buiten deze plaatsen te gaan kijken waar er best maatregelen getroffen worden.

Het is met andere woorden in de eerste plaats de bedoeling om de monitoring in te zetten in functie van beheervragen en de opvolging van mogelijk negatieve invloeden op het terrein. Om na 6 jaar een globale evaluatie van het natuurstreefbeeld op gebiedsniveau te maken, wordt gevraagd om de keuze van de locaties te motiveren. Zo kunnen beter conclusies getrokken worden op basis van de resultaten en deze info (bv. als de ‘slechtste’ of minst gunstig gelegen terreinen gekozen zijn, is de aanname dat de andere terreinen beter ontwikkeld zijn).

Als een beheerder vooral wil opvolgen hoe een natuurstreefbeeld in het gebied globaal evolueert, of indien er geen duidelijke factoren zijn waarmee rekening kan/moet gehouden worden bij de keuze van locaties, is het te verkiezen de monitoringlocaties zo veel mogelijk te verspreiden over het gebied: deze ruimtelijk verdelen over de verschillende beheereenheden met het natuurstreefbeeld (in proportie tot de oppervlakte van het natuurstreefbeeld) en zorgen dat de verschillende uitgangssituaties (zowel pas ingerichte of in beheer genomen terreinen als langer beheerde terreinen) en beheermethodes aan bod komen.

Van zodra eenzelfde locatie meermaals bezocht is, zijn er ook vergelijkingen mogelijk tussen periodes en kan de beheerder de evolutie in functie van de tijd bestuderen. Daarom wordt sterk aangeraden om telkens dezelfde locaties op te volgen om een goede globale evaluatie te kunnen maken op gebiedsniveau. De planningsmodule zal ook automatisch weergeven dat dezelfde locaties opnieuw bezocht moeten worden. Voor een afwijking van deze algemene regel wordt een motivatie gevraagd om te kunnen inschatten wat de invloed van het vervangen van een monitoringlocatie is op de globale beoordeling. Deze bestaat uit de motivatie van de keuze van de nieuwe locatie en een motivatie van de keuze om de andere locatie niet meer op te volgen (waarom net die locatie?). Er zal ook de mogelijkheid gegeven worden om aan te geven in hoeverre beide locaties vergelijkbaar zijn met elkaar qua historiek, ruimtelijke ligging en beheer. Deze informatie wordt gevraagd om achteraf de resultaten van de globale evaluatie beter te kunnen interpreteren (welke invloed kan het verschil tussen beide locaties evt. hebben op de globale trend die we waarnemen?).

4.3 Aantal op te volgen locaties

Het minimum aantal op te volgen locaties hangt af van de totale oppervlakte die van het natuurstreefbeeld aanwezig is in het gebied (zie Appendix C). Bij zeer grote oppervlaktes is dit aantal geplafonneerd op 50. Voor kleinere oppervlaktes is er een correctie naar beneden aan de hand van een formule (correctie op steekproefgrootte voor eindige populaties). Om een goede evaluatie te kunnen maken, is het voor kleine gebieden nodig om een relatief groot aandeel op te volgen, voor grote gebieden waar grote oppervlakten van hetzelfde natuurstreefbeeld tot doel gesteld worden, zal een proportioneel kleiner deel van de oppervlakte opgevolgd moeten worden. De berekeningswijze wordt in detail besproken in Appendix C.

4.4 Proefvlakgroottes

De beheermonitoringsschaal werd speciaal ontwikkeld om over vrij grote oppervlaktes toegepast te kunnen worden (grootte-orde enkele are tot 1-2 hectare). In principe wordt een inschatting gemaakt met de beheermonitoringsschaal over de volledige oppervlakte van een beheereenheid. Indien de beheereenheid echter te groot is om op betrouwbare wijze een inschatting te kunnen maken, wordt hierbinnen in één of meerdere (=herhalingen) proefvlakken een inschatting gemaakt. De oppervlakte van deze proefvlakken is afhankelijk van het aantal herhalingen en het vegetatie-natuurstreefbeeld: zie Appendix C en Tabel C.2. De mogelijke proefvlakoppervlaktes zijn: 1 ha, 1/2 ha, 1/4 ha, 1/8 ha of 1/16 ha (zie Figuur 4.2).

Voorstelling van de vijf mogelijke proefvlakoppervlaktes (1 ha, 1/2 ha, 1/4 ha, 1/8 ha of 1/16 ha) in geval van vierkante en cirkelvormige proefvlakken.

Figuur 4.2: Voorstelling van de vijf mogelijke proefvlakoppervlaktes (1 ha, 1/2 ha, 1/4 ha, 1/8 ha of 1/16 ha) in geval van vierkante en cirkelvormige proefvlakken.

4.5 Werkwijze in geval van natuurstreefbeelden voor procesgestuurde natuur

Voor natuurstreefbeelden procesgestuurde natuur gaat het bijna altijd om terreinen met een grote oppervlakte (> 10 ha). Om de mozaïek van vegetaties op te volgen wordt in dit geval gewerkt met een compilatie van indicatorlijsten van de belangrijkste habitattypes (natuurstreefbeelden voor habitattypen waaruit de mozaïekvegetatie is samengesteld). Er worden dus indicatorlijsten samengevoegd en voor elke opname wordt dezelfde lijst gebruikt.

Het aantal op te volgen locaties wordt berekend zoals beschreven in Appendix C sectie C.3. Voor natuurstreefbeelden voor procesgestuurde natuur wordt de oppervlakte van de samenstellende natuurstreefbeelden (voor vegetaties) als geheel beschouwd. Het aantal op te volgen locaties is vastgesteld op 50 bij zeer grote oppervlakte en de cyclusduur bedraagt zes jaar. Het aantal op te volgen locaties wordt naar beneden gecorrigeerd bij kleinere oppervlaktes (zie Figuur C.4). Binnen het geheel van een natuurstreefbeeld voor procesgestuurde natuur, zullen dus gewoonlijk meerdere locaties (r replicaties) worden opgevolgd met een compilatielijst (bv in een mozaïekvegetatie van 50 ha in één beheereenheid zullen 25 locaties opgevolgd worden). Voor de oppervlakte van een opname op één van de locaties, zie Tabel C.2.

Voor deze mozaïeklandschappen met meerdere habitattypen, waarvan de ligging en dynamiek procesgestuurd is (vb. extensieve begrazing, windwerking, waterwerking), willen we naast gegevens over de kwaliteitsindicatoren ook een inschatting van de oppervlakte-verhoudingen van de habitattypen. Voor gemakkelijk herkenbare eenheden (grasland, heide, landduin, loofbos, naaldbos, struweel, open water, …) kunnen recente orthofoto’s gebruikt worden om een eerste idee van de verhoudingen te krijgen. Hiervoor worden volgende klasses gebruikt: 0-5%, 5-25%, 25-50%, 50-75%, 75-95% en 95-100%. Voor een inschatting van de oppervlakte-verhoudingen van de niet via een orthofoto herkenbare vegetatie-eenheden, gebruiken we dezelfde klassen om de bedekking van deze vegetatie-eenheden visueel ter plaatse in te schatten ten opzichte van het proefvlak (een gedetailleerde orthofoto kan nog steeds helpen om deze inschatting te maken). Een bijgevoegd notitieveld laat de beheerder toe om desgewenst een meer nauwkeurige schatting toe te voegen (bv. om de evolutie i.f.v. de tijd op te volgen) of om de absolute oppervlakte in te schatten (handig bij doelhabitats met kleine oppervlakte), of om opmerkingen in verband met het mozaïek toe te voegen.

Met deze steekproefaanpak voor procesgestuurde natuur zal men:

  • in staat zijn om de gemiddelde bedekking van soorten/indicatoren te vergelijken met vooropgestelde onder- of bovengrenswaarden en, bij herhaling van de metingen in een volgende cyclus, beheerrelevante veranderingen te detecteren in de bedekking van soorten/indicatoren (bv. uitbreiding van adelaarsvaren).
  • de oppervlakte-verhoudingen kunnen inschatten van de samenstellende vegetatietypen.
  • gedeeltelijk de staat van instandhouding van de habitattypes kunnen bepalen.

Wat men moet vermijden is om individuele proefvlakken uit de steekproef te interpreteren. De boodschap is dat als er een signaal komt uit de steekproef, dit betekent dat de beheerder ook in de rest van het terrein moet gaan kijken waar er best maatregelen getroffen worden.

4.6 Voorbereiding terreinwerk

Best wordt vooraf nagedacht welke beheereenheden voor welke streefbeelden opgevolgd gaan worden en bij voorkeur wordt ook een planning opgemaakt van welke beheereenheden in welk jaar (en maand) opgevolgd zullen worden om de werklast optimaal te verdelen over het jaar en over de periode van 6 jaar. Eens deze planning opgemaakt is voor een periode van 6 jaar, kan deze de volgende periodes van 6 jaar herhaald worden.

Het kan zinvol zijn om vooraf het veldformulier te overlopen, zeker de eerste keer dat een bepaalde beheereenheid gemonitord wordt.

Van soorten uit de indicatorlijst waarmee men minder vertrouwd is, worden best vooraf de veldkenmerken opgezocht, zodat de monitoring vlot kan verlopen.

4.6.1 Smartphone of tablet

In principe kan op het terrein opgevraagd worden welke beheereenheden op dat moment gemonitord kunnen worden en deze monitoring kan dan direct uitgevoerd worden. Het kan echter zinvol zijn om de (monitoring)taken vooraf te bekijken en een planning op te maken, om niet het gevaar te lopen dat de gunstige monitoringperiode ‘gemist’ wordt.

4.6.2 Papieren veldformulieren

Druk vooraf de veldformulieren af en zoek indien nodig op waar de gebieden gelegen zijn (om ernaartoe te gaan). Plan de veldbezoeken en/of sorteer de veldformulieren volgens periode, zodat elk natuurstreefbeeld gemonitord wordt in de meest gunstige periode.

Druk voor een tweede en volgende monitoring van de beheereenheid de formulieren telkens opnieuw af, want hierop staat info over de locatie en datum van eerdere opnames, wat toelaat om de monitoring op dezelfde plaats en rond dezelfde datum te herhalen en zo de vergelijkbaarheid tussen de verschillende opnames in een beheereenheid te verhogen.

4.7 Terreinwerk

Hieronder beschrijven we eerst de algemene werkwijze: wat moet er gebeuren op het terrein en in welke volgorde gebeurt dit best? Daarna beschrijven we specifiek hoe de gegevensinvoer werkt voor de smartphone (app) of voor de online invoermodule (website).

4.7.1 Algemene werkwijze

Als de beheereenheid groter is dan het maximum aangegeven bovenaan in het veldformulier, kies dan een terrein met de aanbevolen oppervlakte (of oeverlengte, ook vermeld bovenaan in het veldformulier) binnen de beheereenheid om de monitoring uit te voeren (zie sectie 4.2). Bij een beheereenheid met meerdere monitoringplaatsen wordt de op te volgen oppervlakte per plaats verkleind, zie C.2. Beschrijf als geheugensteun voor jezelf kort waarop je je keuze van plaats(en) in de beheereenheid gebaseerd hebt (dit is achteraf handig bij de interpretatie van de resultaten). Deze plaats wordt opgeslagen samen met de waarnemingen en wordt bij een volgend bezoek aan dezelfde beheereenheid weergegeven op het veldformulier (zodat je dan dezelfde plaats opnieuw kan monitoren).

In het geval van graslandvegetaties wordt eerst de graslandfase van de beheereenheid ingeschat. Graslandfasen staan beschreven in Appendix D. Pas wanneer een grasland zich in fase 3 bevindt, worden de overige indicatoren (de graslandfase is op zich een indicator) ingeschat. De fasen 0, 1, 2 en 3 kunnen vrij gemakkelijk ingeschat worden vanaf een plaats waar het perceel goed te overzien is. Voor de overige indicatoren wordt de beheereenheid best wel doorkruist.

Doorkruis de gekozen plaats binnen de beheereenheid op een systematische manier zodat elk deel ‘gezien is’ en duid ondertussen aan welke soorten/indicatoren van de lijst aanwezig zijn (zie ook verder). In de praktijk wordt vaak in een zigzag beweging gewandeld (Figuur 4.3 geeft een voorbeeld waarbij het de monitoring van een volledige beheereenheid betreft) waarbij ook aandacht besteed wordt aan randsituaties (indien relevant voor de beheervraag) en lokaal visueel afwijkende vegetatiesamenstelling. Bij het doorkruisen van het terrein krijgen we een behoorlijk idee waar we welke soorten gezien hebben en hoe abundant of bedekkend de soorten daar voorkomen.

Voorbeeld hoe een terrein te doorkruisen.

Figuur 4.3: Voorbeeld hoe een terrein te doorkruisen.

Schat daarna voor elke indicator in tot welke bedekkingsklasse deze behoort (zie
Appendix B). Overloop aan het einde van de opname nog even de toegekende codes ter controle en pas eventueel aan na vergelijking tussen de indicatoren.

Vul waar nodig ook de structuurkenmerken en andere habitatkarakteristieken aan. Vul extra opmerkingen of notities aan die achteraf zinvol kunnen zijn bij de interpretatie van de gegevens. Bedenk hierbij dat je over 6/12/18 jaar niet meer gaat weten in welke toestand je het terrein op het moment van de monitoring aangetroffen hebt. Nuttige informatie kan bijvoorbeeld zijn: een (abnormaal) hoge of lage waterstand, uitzonderlijke weersomstandigheden die de periode van het bloeiseizoen dat jaar beïnvloed hebben (waardoor de monitoring niet vergelijkbaar is met andere jaren), datum van de laatste maaibeurt, voorkomen van bijzondere flora en fauna, …

4.7.2 Invoeren van de gegevens

Indien de gegevens via een app werden ingevoerd is hier geen werk meer aan. In het geval van veldformulieren dienen de gegevens nog ingevoerd te worden via een invoermodule. Deze methode vraagt meer tijd dan via de app op de smartphone en is dan ook vooral bedoeld voor waarnemers die geen smartphone ter beschikking hebben.

4.8 Zesjaarlijkse beheerevaluatie

(Dit kadert in de voortgangsanalyse die ANB maakt in samenspraak met de beheerder.)

Om de 6 jaar worden de resultaten van de beheeropvolging per gebied en per doel samengebracht en geanalyseerd. Het samenvatten van gegevens in grafieken, kaarten en tabellen gebeurt automatisch op basis van de gegevens die verzameld zijn in de voorbije 6 jaar (dit zal ook eerder geraadpleegd kunnen worden). In deze samenvattende grafieken en tabellen zullen zowel geaggregeerde resultaten als de individuele resultaten per beheereenheid te zien zijn. Ook zullen eventuele notities van de waarnemer uit de monitoring overgenomen worden. Daarnaast worden ook de vooropgestelde natuurstreefbeelden uit de planning weergegeven (planningsmodule van CMSi).

Een deel van de informatie voor de zesjaarlijkse beheerevaluatie zal ook sneller beschikbaar zijn voor de beheerder. Een voorbeeld van deze directe feedback is in Figuur 4.4, dezelfde informatie kan ook compact in tabelvorm gegeven worden.

Voorbeeld van directe feedback naar beheerder voor twee beheereenheden met als natuurstreefbeeld droge heide. De verticale lijnen komen overeen met de streefwaarde per criterium voor het natuurstreefbeeld (zie LSVI-rapport voor uitgebreidere omschrijving van de criteria). De kleur in de buitenste schil van de bol geeft aan hoever we in positieve (max = +1) of negatieve (min = -1) zin van een drempelwaarde (= 0) verwijderd zijn. Het binnenste van de bol geeft een woordelijke interpretatie aan deze afstandsmaat.

Figuur 4.4: Voorbeeld van directe feedback naar beheerder voor twee beheereenheden met als natuurstreefbeeld droge heide. De verticale lijnen komen overeen met de streefwaarde per criterium voor het natuurstreefbeeld (zie LSVI-rapport voor uitgebreidere omschrijving van de criteria). De kleur in de buitenste schil van de bol geeft aan hoever we in positieve (max = +1) of negatieve (min = -1) zin van een drempelwaarde (= 0) verwijderd zijn. Het binnenste van de bol geeft een woordelijke interpretatie aan deze afstandsmaat.

Bedoeling is dat deze gegevens grondig bekeken worden en dat de situatie geëvalueerd wordt aan de hand van een aantal open vragen:

  • Is bijsturing van het beheer nodig?
  • Zijn er factoren/drukken die de het behalen van de doelstellingen belemmeren?
  • Is de doelstelling nog steeds haalbaar (of wordt deze best bijgesteld)?

De beheerevaluatie is dus het effectief samenbrengen en interpreteren/rapporteren van alle data. Daarbij behoort ook de kwaliteitsbeoordeling op niveau van heel het natuurstreefbeeld dat voor de basisopvolging opgemaakt wordt. De indicatorlijsten beschrijven semi-kwantitatief de toestand op de bemonsterde oppervlakte. De kwaliteitsbeoordeling geeft een oordeel over de hele oppervlakte. Het is de combinatie van deze twee die moet bekeken worden en op basis daarvan is er een interpretatie en dialoog met ANB in het kader van de voortgangsanalyse.