1 Doelstelling en principe monitoring

1.1 Situering

Bij de nieuwe natuurbeheerplannen is beheeropvolging en -evaluatie een essentieel onderdeel om de resultaten van het beheer op te volgen en waar nodig het beheer of doelstellingen bij te sturen.

Concreet wordt er van beheerders verwacht dat ze minimaal een basisopvolging van het beheerplan uitvoeren: de beheerder volgt op of de beheermaatregelen effectief uitgevoerd zijn en maakt om de zes jaar een kwalitatieve evaluatie per natuurstreefbeeld (zie Appendix A A voor definities van gebruikte terminologie). Op basis daarvan wordt in samenspraak met ANB bekeken of er bijsturing van de maatregelen en/of de doelstellingen nodig is.

Voor bepaalde natuurstreefbeelden zal naast de basisopvolging een aanvullende opvolging aan de hand van een indicatorlijst nodig zijn.

In de Code Goede Praktijk Beheermonitoring (https://www.natuurenbos.be/sites/default/files/inserted-files/code_goede_praktijk_beheermonitoring_v3.pdf) staat in een lijst aangegeven voor welke natuurstreefbeelden opvolging van het beheer aan de hand van indicatorlijsten verplicht dan wel mogelijk is (dit is de zogenaamde minimumlat per natuurstreefbeeld). Ook opvolging van waterpeilen of van soorten met gestandaardiseerde vangst- of telmethodes kan aan de orde zijn, maar daar gaan we hier niet op in. Dit document focust op de methode voor het opvolgen van de natuurstreefbeelden aan de hand van indicatorlijsten. De verzamelde gegevens zullen als input dienen om de zesjaarlijkse kwalitatieve evaluatie uit te voeren met behulp van tools die hiervoor ontwikkeld worden.

Het protocol beheer opvolgen aan de hand van indicatorlijsten kan zowel gebruikt worden voor natuurstreefbeelden voor vegetatie als voor natuurstreefbeelden voor procesgestuurde natuur.

1.2 Doelstelling

Het doel van de zesjaarlijkse beheerevaluatie is om periodiek de maatregelen en eventueel ook de natuurstreefbeelden te evalueren en indien nodig bij te sturen. Deze natuurstreefbeelden zijn Natura 2000-habitats en regionaal belangrijke biotopen, leefgebieden van soorten en natuurstreefbeelden voor procesgestuurde natuur.

De veldmethodiek, waarvan de gegevens als input dienen om de zesjaarlijkse kwalitatieve evaluatie uit te voeren, steunt op indicatoren die duiden op een gewenste toestand of een verstoring hiervan. Daarnaast zijn ook enkele soorten die duiden op de evolutie naar een gewenste toestand vanuit welbepaalde, vaak voorkomende uitgangssituaties (trajectsoorten). Hierdoor is een monitoring aan de hand van deze veldmethodiek geschikt als basisopvolging voor relatief eenvoudige inrichtingswerken en/of beheermaatregelen. Voor meer complexe ingrepen (bv. aanpassingen in de waterhuishouding of nutriëntenbalans) kan het wenselijk zijn om een specifieke monitoring op te stellen op maat van de ingreep en de doelstelling (waarin bijvoorbeeld ook abiotische factoren opgevolgd worden).

Omwille van de subsidies die vasthangen aan het monitoren van de natuurstreefbeelden, wordt voor elk gebied en natuurstreefbeeld een minimuminspanning verwacht. Deze inspanning hangt af van de fase van het herstel (inrichting vs rest) en de op te volgen oppervlakte van natuurstreefbeeld (zie secties 4.1, 4.3 en Appendix C). De verzamelde gegevens moeten als input dienen voor de zesjaarlijkse beheerevaluatie, maar deze relatief lage evaluatiefrequentie laat niet toe om ‘snel’ problemen op te merken en het beheer bij te sturen. De veldmethodiek is daarom zo ontworpen dat er zo weinig mogelijk in de weg staat om de monitoring vaker uit te voeren - ten opzichte van de minimale inspanning die in dit protocol gevraagd wordt - om zo potentiële problemen sneller te kunnen detecteren.

1.3 Principe

Indicatorlijst

De beoordeling gebeurt aan de hand van een indicatorlijst, die soorten en/of indicatoren bevat die indicatief zijn voor:

  • de gewenste eindtoestand (sleutelsoorten en structuurkenmerken)
  • een verstoring van de gewenste toestand: verruiging, verzuring,…
  • een gunstige evolutie naar de gewenste eindtoestand (trajectsoorten)

Voor elk natuurstreefbeeld (habitattype of leefgebied van een soort of procesgestuurde natuur) is er een specifieke indicatorlijst. Bijkomende informatie over de samenstelling en analysemogelijkheden van deze indicatorlijsten vind je hier.

In sommige gevallen werken we met een getrapt systeem waarbij een deel van de indicatoren slechts moet opgevolgd worden vanaf een andere indicator een bepaalde toestand signaleert. Dit is bijvoorbeeld het geval bij graslanden. In een eerste stap zal daar de indicator graslandfase worden ingeschat (Bax and Schippers 1997) (zie sectie 4.7.1). Pas wanneer een grasland in fase 3 zit (gras-kruidenmix), wordt gevraagd om de overige indicatoren op te volgen.

Semi-kwantitatieve benadering

Enkel aanwezigheid of afwezigheid van een soort geeft tamelijk weinig informatie over een gebied, zeker als het de bedoeling is om een vegetatie te evalueren. Zo kan de aanwezigheid van struikheide bijvoorbeeld betekenen dat er een goed ontwikkelde heidevegetatie is met veel struikheide, afgewisseld met wat kale grond en wat typische grassen. Er kan echter ook één plantje struikheide in een grasland staan, en in dit geval kunnen we absoluut (nog) niet spreken van een goed ontwikkelde heidevegetatie. Bovendien laat het onderscheid tussen aan- en afwezig niet toe om vergelijkingen te maken tussen verschillende monitoringperiodes, tenzij soorten tussentijds verschijnen of verdwijnen. Dus enkel het onderscheid aan-/afwezig is hier niet wenselijk. Anderzijds vraagt een gedetailleerde inschatting van bedekkingen op basis van strikt afgebakende kwadranten veel tijd, en het is in het kader van beheeropvolging vaak niet nodig is.

Daarom kiezen we voor een semi-kwantitatieve benadering of ruwe inschatting van densiteiten en relatieve bedekkingen op basis van een beheermonitoringsschaal. Deze indeling in categorieën geeft in vergelijking met aan-/afwezigheid meer informatie over het voorkomen van de soort (veel of weinig?) en laat toe om een sterke toename of afname in de tijd te detecteren. Bij deze schaal worden aantallen of bedekkingen in 6 categorieën ingedeeld (zie Tabel B.1 in Appendix B).