Aanbevelingen voor beheer en/of beleid

Dit project onderzocht via terreinobservaties en VHF-telemetrie op welke manier bevers zich gedragen binnen een riviersysteem dat gevoelig is aan structurele dijkschade door bevers. Het project slaagde erin de lokale bezetting in een studiegebied langs de Demer en de Dijle in kaart te brengen en identificeerde verschillende methodes om dit ook voor bevers op andere locaties in Vlaanderen op een efficiƫntie manier te doen.

In functie van het beheersen van mogelijke structurele schade formuleert het project volgende aanbevelingen:

  • Naarmate de bever zich in Vlaanderen verder uitbreidt, neemt hij ook schijnbaar minder geschikte habitats in. Het totaal uitsluiten van de aanwezigheid van bevers in schadegevoelige zones wordt daardoor sterk bemoeilijkt. Het is daarom aangewezen om op grotere schaal eerder voor een preventieve, dijkschade-mitigerende aanpak te kiezen dan voor een aanpak die de aanwezigheid van bevers tegengaat. Het weren van bevers kan op die manier lokaal worden beperkt tot zeer schadegevoelige locaties.

  • De beheeroptie om bevers toch volledig uit bepaalde brede zones te weren vergt bijkomend onderzoek naar de omgevingsvariabelen die hierbij een rol kunnen spelen. Bovendien moet worden nagegaan op welke manier deze informatie in een beheercontext aangewend zou kunnen worden.

  • De aanwezigheid van toegankelijke en geschikte rustzones, zoals bijvoorbeeld oude meanders, kan zorgen voor een gecontroleerde aanwezigheid van bevers in een groot gebied. De vestiging van een bever(familie) zal bijkomende vestiging van andere beverfamilies in deze zone helpen voorkomen, omwille van natuurlijk territoriaal gedrag. Dergelijke rustzones bevinden zich bij voorkeur dicht bij de hoofdwaterloop, hebben een gewaarborgde waterstand, voldoende beschutting, voedsel en een minimum aan verstoring. Het uitgevoerde onderzoek vond ook indicaties dat de aanwezigheid van dergelijke rustzones het risico op graafschade elders in het territorium helpt verlagen. Het is daarom aangewezen om in gebieden met bekende of verwachte beveractiviteit voldoende geschikte rustzones te voorzien en de kwaliteit ervan te onderhouden.

Deze aanbevelingen laten zich vertalen in een breed plan van aanpak voor het beheer van de aanwezigheid van bevers op waterlopen met risico op dijkschade:

  1. Bij het vaststellen van de aanwezigheid van bevers in een bepaalde zone wordt via sporenonderzoek de spreiding van de aanwezige verschillende families en territoria in kaart gebracht. Dit kan via een sporenonderzoek op de oevers en in aanpalende rustgebieden, waarbij vooral wissels en knaag- en vraatsporen kunnen worden vastgesteld. Het is echter aangewezen om ook een sporenonderzoek vanaf het water (bv. per kano) uit te voeren, bij voorkeur bij lage of waar mogelijk verlaagde, waterstand, om zo ook de aanwezigheid van dagrustplaatsen (ondiepe holtes) en holen vast te kunnen stellen. Deze inventarisaties gebeuren bij voorkeur in twee verschillende seizoenen om een meer volledig beeld van het habitatgebruik te krijgen.

  2. Na het identificeren van families en territoria via sporenclusters moeten, als nog niet door het sporenonderzoek gekend, de belangrijkste burcht(en) per territorium worden gelokaliseerd. Dit kan via een meer gedetailleerd sporenonderzoek of via nachtelijke observaties. Het vangen en zenderen van bevers kan daarbij helpen, maar is zeer arbeidsintensief en vergt de nodige wettelijke afwijkingen.

  3. Wanneer binnen een territorium de belangrijkste burcht(en) zich op een locatie bevinden waar de kans op schade onbestaande of minimaal is, is het aanbevolen deze locatie te vrijwaren en de geschiktheid ervan als beverhabitat te onderhouden of te verbeteren. Dit kan gaan over toegankelijkheid vanaf de hoofdwaterloop, de aanwezigheid van beschutting en voedsel, het waarborgen van een constante minimale waterdiepte en het beperken van verstoring. De aanwezigheid van een beverfamilie met burcht op een niet-schadegevoelige locatie is de beste manier om een lang stuk (tot ca. 5 km) waterloop te vrijwaren van andere bevers en om de kans op schade door de aanleg van holen in dijken te minimaliseren.

  4. Als een burcht zich op een schadegevoelige locatie bevindt of wanneer een bezette geschikte locatie niet langer gevrijwaard kan worden, is het aangewezen om zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke burchtlocatie, of rond zones met gekende activiteit, op zoek te gaan naar een alternatieve geschikte zone waarbinnen de aanleg van een burcht kan worden getolereerd. Deze locaties bevinden zich bij voorkeur dicht bij de hoofdwaterloop, hebben een gewaarborgde waterstand, voldoende beschutting, voedsel en een minimum aan verstoring. Dit kan worden bereikt door het beter toegankelijk maken van geschikte maar afgesloten zones, of door het meer geschikt maken van tot dan toe minder geschikte zones door het voorzien van bijkomende oeveraanplantingen, het verminderen van verstoring en het waarborgen van een minimale waterstand.

  5. In de gevallen waarbij voor een gecontroleerde aanwezigheid van bever wordt gekozen is het aangeraden de toegang tot voedsel en beschutting voldoende te waarborgen om onvoorspelbare verschuivingen van het habitatgebruik binnen het territorium te voorkomen.

  6. Wanneer er geen alternatieven aanwezig zijn, kan worden gekozen om een volledige zone onaantrekkelijk te maken voor bever. Dit kan inhouden dat op cruciale plaatsen voor oeverversteviging wordt gekozen, maar de verwachting daarbij is dat, wanneer geen andere flankerende maatregelen worden genomen, de schade zich binnen het territorium zal verplaatsen als niet de volledige oever kan worden verstevigd. Flankerende maatregelen bestaan er vermoedelijk vooral uit dat de toegang tot voedselbronnen en de aanwezigheid van beschutting in deze zone zoveel mogelijk wordt beperkt, zodat het territorium onvoldoende middelen biedt. Dit kan gaan van een intensief maaibeheer van de oevers tot het ontoegankelijk maken van aanpalende bossen, boomgaarden, tuinen en akkers. De effectiviteit van dergelijke ingrepen op de aanwezigheid van bevers en de exacte ingrepen nodig voor het volledig weren van bever langs dit soort waterlopen vragen verder (literatuur)onderzoek.

  7. Het louter wegvangen van bevers heeft in de meeste gevallen weinig zin. Wanneer de omstandigheden van het territorium niet wijzigen zal het snel door een nieuwe familie worden ingenomen. Bij schade aan een specifieke locatie die nadien ontoegankelijk kan worden gemaakt, kan wegvangen wel effect hebben. Ook dan is uiterste voorzichtigheid geboden en is het sterk aangewezen niet te vangen tijdens de voorplantingsperiode en gevangen bevers binnen hetzelfde territorium terug te plaatsen. Door het ontoegankelijk maken van een voordien sterk gebruikte locatie zal daarenboven een verschuiving van het habitatgebruik binnen het territorium optreden die moeilijk te voorspellen is. Het is daarom aangewezen een dergelijke ingreep te flankeren met het voorzien van alternatief geschikt habitat voor de aanleg van een burcht binnen eenzelfde territorium, waarnaar bevers op dat moment kunnen worden verplaatst. Een andere mogelijkheid is het volledige habitat ongeschikt maken, waardoor de bevers het gebied zelfstandig zullen verlaten.

  8. Elke vorm van beheer wordt het best begeleid door een goede en regelmatige opvolging door sporenonderzoek, zodat een verschuiving in het habitatgebruik tijdig kan worden opgemerkt en er op kan worden ingespeeld. Daarnaast moet bij elke genomen maatregel, zowel positief als negatief voor bever, de afweging omtrent mogelijke impact op andere aanwezige soorten en habitats worden gemaakt.