4 Hoe de indicatormandjes gebruiken en resultaten interpreteren?

4.1 Onderbouwing

De indicatormandjes werden opgesteld voor de verschillende types en subtypes van de Europese habitats (EH) en regionaal belangrijke biotopen (RBB), exclusief bossen en struwelen. De lijsten vormen de basis van de in het veldprotocol beschreven methodiek voor beheerevaluatie op het terrein. Dit protocol voorziet vegetatie-opnames, die voor een bepaald streefbeeld (EH of RBB) dus enkel gebruik maken van de soorten in die indicatormandjes. Daarnaast worden ook enkele structuurkenmerken gebruikt.

De indicatormandjes geven indicaties voor:

  • veranderingen in abiotiek (bv. aantal storingssoorten neemt toe)
  • veranderingen in beheer (bv. oppervlakte ruigte neemt toe)
  • veranderingen in doelbereik (bv. aantal sleutelsoorten of trajectsoorten neemt toe)

De storings- en trajectsoorten worden gebruikt voor ecosysteemdiagnose. Het zijn zgn. procesindicatoren die sterk reageren op abiotische veranderingen of veranderingen in beheer en snel een signaal geven in welke richting het terrein evolueert.

De sleutelsoorten (EH) en kwaliteitsindicerende soorten (RBB) (in de lijsten beiden sleutelsoorten genoemd) zijn indicatief voor natuurwaardering, nl. een gunstige abiotische toestand met de typische soorten van het gewenste streefbeeld en een aangepast beheer. Het onderscheid tussen soorten voor ecosysteemdiagnose en natuurwaardering is zeker niet hard. Soorten voor natuurwaardering zijn wellicht in vele gevallen ook bruikbaar voor ecosysteemdiagnose (bv. vaststellen van degradatie). Beheertrajecten om van uitgangsituatie naar gewenste eindsituatie te geraken bepalen welke processen en welke richting van belang zijn (verdroging/vernatting, verzuring/buffering, eutrofiëring/verschraling). Hiervoor zijn de trajectsoorten van belang. Een goede inschatting van het gebruik van de trajectsoorten en storingssoorten is belangrijk.

Trajectsoorten: de diagnose is afhankelijk van de uitgangssituatie:

  • Bij instandhoudingsbeheer voor een bepaald habitat/rbb is een toename van het aantal en/of gezamenlijke bedekking van de trajectsoorten een indicatie van een achteruitgang van de habitat- of rbbkwaliteit.
  • Bij herstel- en ontwikkelingsbeheer is toename van aantal en/of gezamenlijke bedekking van trajectsoorten een indicatie dat het de goede kant opgaat met het beheer. Voor de Europese habitats is dit al vrij goed gedocumenteerd. Voor de rbb’s is vooral gebruik gemaakt met verwante, beheergerelateerde vegetatietypen die iets lager op de ladder staan in hun ontwikkeling tot soortenrijke vegetaties (cf. graslandfasen III->V). Voor andere types dan graslanden werkt dit minder goed en zal hier en daar nog wat kritische evaluatie bij gebruik nodig zijn.

Storingssoorten: Verstoring is grof opgedeeld in abiotische verstoring en verstoring als gevolg van “ongeschikt” beheer. Met “verstoring abiotiek” wordt vooral verdroging, verzuring en/of eutrofiëring bedoeld (in de praktijk zonder metingen in het veld vaak moeilijk te onderscheiden). Met ‘verstoring beheer’ wordt vooral verruiging, vergrassing en ruderalisering bedoeld. Dit houdt dus vnl. verband met te weinig intensief beheer of in het geval van ruderalisering met mechanische verstoring. Soms is ook het onderscheid tussen “verstoring abiotiek” en “verstoring beheer” moeilijk en daarom zit een soort soms in beide categorieën. Een moeilijk geval is “vernatting”. Dit wordt nu vooral in “verstoring beheer” meegenomen omdat het vooral een probleem is voor allerlei types soortenrijke halfnatuurlijke graslanden die door gebrek aan onderhoud van sloten, laantjes e.d. “verdrinken”. Bij alle storingssoorten geldt dus: toename van aantal en/of gezamenlijke bedekking wijst op verstoring, die dan verder grof kan opgedeeld worden in verstoring van de abiotiek of van het beheer.

4.2 Resultaten interpreteren

Voor de interpretatie van de opnames met soorten uit de mandjes kunnen verschillende “parameters” of metrieken berekend worden die indicaties geven over de evolutie van een bepaalde beheereenheid. De soortenmandjes zijn dus ontworpen voor analyse van herhaalde metingen in de tijd. Ze zijn minder geschikt voor een toestandsbepaling. Daarvoor zijn de LSVI-tabellen beter. Op basis van een opname, gemaakt met het protocol en de indicatormandjes, kan in de meeste gevallen ook de LSVI van een beheereenheid gemaakt worden (met uitzondering van kranswiervegetaties en venige moerassen).
De hier voorgestelde parameters zijn dus vooral relevant om veranderingen op het terrein aan de hand van herhaalde metingen te detecteren. We kiezen voor eenvoudige parameters. Indicaties moeten leiden tot reflectie, een kritische geest en het inroepen van (externe) expertise.

4.2.1 Sleutelsoorten

Bij de LSVI-tabellen wordt gewerkt met “aantal sleutelsoorten”, waarbij een ondergrens aangeeft of dit gunstig is. Voor de evaluatie van het beheer is het beter om gebruik te maken van “veranderend aantal door de tijd”, waarbij een stijging en ev. een status quo een positief signaal geeft. Voor de evaluatie kan ook gebruik gemaakt worden van de aanwezigheid of afwezigheid van een soort in een bepaald ecodistrict en van het % hokken waarin een soort voorkomt.

Voorbeeld: Natte heide (4010). In Tabel 1 merken we dat er verschillen zijn in presentie en presentiegraad voor de sleutelsoorten van Natte heide in de ecodistricten Zandleem en Kempen.

Tabel 1: Sleutelsoorten Natte heide (4010): percentage hokken van het ecodistrict waarin de soort voorkomt.

Sleutelsoort Zandleem Kempen
Beenbreek 0.1 4.1
Bruine snavelbies 0.1 4.1
Gewone dophei 3 1.2
Kleine zonnedauw 0.3 10.3
Klokjesgentiaan 7.4 0
Ronde zonnedauw 0.9 10.5
Trekrus 1.6 20.7
Tweenervige zegge 0.9 0
Veenbies 0 5.8
Veenpluis 0.3 12.6
Wilde gagel 0.7 18.9
Witte snavelbies 0.1 5.3

Veenbies kan niet gebruikt worden als sleutelsoort in de Zandleemstreek en Tweenervige zegge kan niet in de Kempen gebruikt worden. Verschillende soorten zijn ook uiterst zeldzaam. In de Zandleemstreek zijn Beenbreek (zie figuur 4.1), Bruine snavelbies, Klokjesgentiaan en Witte snavelbies uiterst zeldzaam. En ook hun verbreidingscapaciteiten zijn beperkt zodat ze in de meeste natte heiden niet te verwachten zijn. Bij de beoordeling van het beheer moet hiermee rekening gehouden worden.

Verspreiding van Beenbreek in Vlaanderen (uit: W. Van Landuyt et al. (2006))

Figuur 4.1: Verspreiding van Beenbreek in Vlaanderen (uit: W. Van Landuyt et al. (2006))

Bv. Beenbreek zal slechts zeer beperkt kunnen gebruikt worden als Sleutelsoort in het westelijk deel van Vlaanderen (Figuur 4.1). Herstel van Natte heide in dit deel van Vlaanderen wordt dus best beoordeeld op een set van sleutelsoorten die relevant zijn voor het gebied in kwestie. De beheerders krijgen een eerste indicatie via het percentage hokken (voor Beenbreek is dit 0,1 % in het Zandleemgebied). Aanvullend kunnen verspreidingskaartjes geraadpleegd worden (met als gemakkelijk toegankelijke bronnen: Ecopedia en flora.inbo.be). Naast “aantal sleutelsoorten” kan ook gewerkt worden met de “bedekking van sleutelsoorten”. In de meeste gevallen zal de bedekking van individuele sleutelsoorten echter zeer laag of laag zijn waardoor veranderingen in bedekking eerder niet dan wel zal kunnen gebruikt worden. In het voorbeeld van de Natte heide echter zal de veranderende bedekking van Dopheide als indicator van heideherstel echter zeer relevant zijn omdat deze soort in goed ontwikkelde vegetaties ook aspectbepalend is. Verder is vooral de “totale bedekking van sleutelsoorten” een bruikbare indicatie. Bij lage totale en individuele bedekkingen van sleutelsoorten kan het product “aantal sleutelsoorten x totale bedekking van sleutelsoorten” gebruikt worden om veranderingen bij herhaalde metingen te detecteren. Hiervoor wordt per bedekkingscategorie het gemiddelde van de range gebruikt. Voor de zeer lage bedekkingen wordt resp. de rekenwaarde 1 en 2,5 gebruikt (zie tabel 2).

Tabel 2: Rekenwaarde voor de verschillende bedekkingsklassen van de beheermonitoringsschaal (Van Calster et al. 2018)

Code Naam Densiteit (per ha) Indic. bedekking Rekenwaarde
WT Weinig talrijk 1 t.e.m. 49 teleenheden << 5% 1
T Talrijk >= 50 teleenheden < 5% 2,5
B Bedekkend Niet van belang 5-25% 15
KB Kwartbedekkend Niet van belang 25-50% 37,5
HB Halfbedekkend Niet van belang 50-75% 62,5
D Dominant Niet van belang >= 75% 87,5

4.2.2 Trajectsoorten

Voor trajectsoorten moet de beoordeling voorzichtiger gebeuren. We voorzien hier geen info over het % hokken omdat de meeste trajectsoorten een ruime verspreiding kennen in Vlaanderen. Bij herstelbeheer is een toename van het aantal trajectsoorten als positief te evalueren. Bij onderhoudsbeheer is een toename op zich meestal niet onrustwekkend, maar moet eerder naar de bedekking ervan gekeken worden. Bedekkingen zijn ook relevant in de beginfase van herstel omdat massaal optreden van soorten vaak voorkomt, ook van trajectsoorten. In een latere fase van het herstel moet de bedekking van trajectsoorten echter opnieuw afnemen. Beoordelingen via trajectsoorten zijn dus vnl. bruikbaar in de herstel- of degradatiefase (die op deze manier kan gedetecteerd worden). Voorbeeld: Bij het herstel van soortenrijke graslanden (6510, RbbHa, …) is het verschijnen van Reukgras positief te noemen. Het is een indicator voor effectief verschralend beheer. Als na verloop van tijd echter de bedekking van Reukgras zeer hoog wordt en hoog blijft, is dit niet meer als positief te beschouwen. Dit geldt ook voor goed ontwikkelde soortenrijke graslanden waar de bedekking van Reukgras gaat toenemen. In goed ontwikkelde 6510 of RBBHa zal echter altijd wel ergens Reukgras staan. M.a.w.: de aanwezigheid van Reukgras is steeds positief, maar de bedekking kan een ander signaal geven.

Dus:

  • “aantal trajectsoorten”:
    • toename is positief bij herstelbeheer;
    • negatief bij onderhoudsbeheer in combinatie met toenemende bedekking.
    • Vaak komen na een aantal jaren beheer gradiënten beter uit de verf waardoor nieuwe trajectsoorten opduiken; in lage totale bedekkingen is dit geen probleem.
  • “totale bedekking trajectsoorten”:
    • toename is positief in eerste fase van herstelbeheer, maar moet daarna opnieuw afnemen;
    • toename is negatief bij onderhoudsbeheer.

4.2.3 Storingssoorten

Voor storingssoorten zijn zowel “aantal” als “bedekking” zeer relevant, waarbij een toename altijd als negatief te evalueren is. Bij herstelbeheer kunnen in een eerste fase vaak veel storingssoorten aanwezig zijn in hoge bedekkingen. Deze moeten echter snel terug in aantal en bedekking afnemen. Een toename van de “totale bedekking van storingssoorten” is bij onderhoudsbeheer steeds indicatief voor een degraderende kwaliteit. Een toename van het “aantal storingsssoorten” kan soms ook aan toeval of eenmalige gebeurtenissen te wijten zijn (bv. maaimachines maken sporen en daarin verschijnen tal van storingssoorten).

In enkele gevallen kunnen sleutelsoorten ook als indicatorsoorten voor verstoring optreden in een bepaald habitat. Dat is het geval als deze sooren in hele hoge bedekkingen of dominant voorkomen (bv. Gevinde kortsteel in kalkrijkere heischrale graslanden, Zulte en Heen in Zilte graslanden). Dit wordt dan verduidelijkt bij de structuurkenmerken. Het gaat dan immers over een bepaald vegetatiestructuurtype dat in het betreffende habitat (ongewenst) toeneemt (bv. grassen t.o.v. kruiden, ruigte t.o.v. lage kruidenvegetatie, …).

4.2.4 Structuurkenmerken

Voor de structuurkenmerken wordt gebruik gemaakt van aan-/afwezigheid, al dan niet als positief of negatief te beoordelen en drempelwaarden (ondergrenzen en bovengrenzen).

4.2.5 Invasieve exoten

Voor de invasieve soorten wordt gebruik gemaakt van aan-/afwezigheid, met aanwezigheid als negatief te beoordelen of drempelwaarden (bovengrenzen) voor de totale bedekking van de invasieven.