3 Hoe zijn de indicatormandjes samengesteld

3.1 Selectie van bronnen

In eerste instantie wordt er enkel gewerkt met plantensoorten. Als uitgangspunt voor het samenstellen van de indicatormandjes werden de LSVI-tabellen (Lokale Staat van Instandhouding - habitattypen: actualisering versie 3, P. Oosterlynck et al. (2019)) en de LSVI-tabellen voor Regionaal belangrijke biotopen (De Bie et al. 2018) gebruikt. Deze werden verder aangevuld met literatuurgegevens van diverse bronnen.

De belangrijkste bronnen waren:

  • Kenmerkende soorten BWK-types/soorten van de veldsleutels (Vriens et al. 2011; De Saegher et al. 2016).
  • Kensoorten en kenmerkende soorten van de Vlaamse natuurtypen (Vandenbussche et al. 2002; Haskoning 2003)
  • De vegetatie van Nederland (Schaminée, Stortelder, and Weeda 1996; Schaminée, Weeda, and Westhoff 1998),
  • Habitattypische flora (Patrik Oosterlynck, Van Landuyt, and Paelinckx 2013).
  • Indicatorsoorten voor verzuring, verdroging en eutrofiëring (indicatorenreeks Staatsbosbeheer: C. J. S. Aggenbach and Jalink (1998), C. J. S. Aggenbach, Grijpstra, and Jalink (2002), C. J. S. Aggenbach, Hunneman, and Jalink (2008), Jalink and Jansen (1995))
  • Beschermde Europese Natuur in Vlaanderen (Decleer 2007)
  • Habnorm: Milieukwaliteitsnormen voor Europees beschermde habitattypen
  • Diverse publicaties voor specifieke habitattypen (Schaminée et al. 2001; Kissiyar et al. 2005; Laurijssens et al. 2007; Provoost et al. 2015; W. Van Landuyt et al. 2004; Zwaenepoel et al. 2002)

3.2 Insluiten van biogeografische verschillen

Biogeografische verschillen maken dat niet in elke regio dezelfde indicatormandjes zinvol zijn. Daarom schatten we voor elke lsvi-sleutelsoort in welk belang ze had in een bepaalde ecoregio. Dit werd gedaan door het bepalen van het percentage hokken waarin de soort binnen die ecoregio voorkwam. Er werden geen zeer zeldzame soorten uitgesloten omdat er nu eenmaal in natuurgebieden gewerkt wordt waar de kans dat er juist zeldzame soorten voorkomen, of juist daar van belang zijn, groter is. Afhankelijk van de ecoregio waarin een beheerder zich bevindt, zal er bij de evaluatie rekening gehouden moeten worden met regionale verschillen. Een indicatie van het relatieve belang van sleutelsoorten in diverse regio’s helpt daarbij.

3.3 Verdere categorisering, selectie en aanvulling van de lijsten

Soorten worden onderverdeeld in 3 grote categorieën: sleutelsoorten, trajectsoorten en storingssoorten. De sleutelsoorten zijn deze uit de LSVI-tabellen. Voor de regionaal belangrijke biotopen wordt van kwaliteitsindicerende soorten gesproken. Voor de indicatormandjes zullen we de term “sleutelsoorten” gebruiken voor zowel habitats als RBB’s. Trajectsoorten werden op basis van expertoordeel en literatuurbronnen (zie 3.1) toegevoegd (mét referentie). Storingssoorten werden zowel uit LSVI-tabellen als via expertoordeel en literatuurbronnen toegevoegd. De storingssoorten werden onderverdeeld in 3 categorieën: soorten die “verstoring abiotiek” of “verstoring beheer” indiceren en Invasieve exoten. Verder werden er ook soorten geschrapt uit de initiële LSVI-tabellen omdat ze te moeilijk in het veld te herkennen zijn en daardoor niet goed bruikbare soorten zijn voor evaluatie via het beheerevaluatie-protocol (Van Calster et al. 2018). Het gaat hier over mossen en korstmossen, krans- en glanswieren en moeilijk (vegetatief) te herkennen grassoorten. Deze groepen moeten wel als geheel herkend kunnen worden (bv. “mossen”, “kranswieren”, “grassen”), en soms als subgroup of genus (bv. “veenmossen”, “haarmossen”, Witbol (G), Struisgras (G), …).

3.4 Structuurkenmerken

De belangrijkste structuurelementen die in het habitat/RBB kunnen voorkomen werden toegevoegd met als bron de LSVI-tabellen. Deze structuurelementen kunnen een positieve of negatieve waardering krijgen op basis van hun aan- of afwezigheid of drempelwaarden (bedekking, oppervlakte, verhoudingen tussen vegetatiestructuurklassen, aantallen, …).

De belangrijkste structuurkenmerken zijn:

  • Het voorkomen van of oppervlakte verhoudingen tussen vegetatiestructuurklassen. We onderscheiden:
    • naakte bodem
    • strooisellaag
    • pioniers
    • moslaag
    • grasland/lage kruidlaag (planten <30 cm zonder bloeistengel)
    • ruigte (planten >30 cm zonder bloeistengel)
    • dwergstruiken (heide-, brem- en bosbessoorten)
    • bomen en struiken
  • De aard van een mozaïekstructuur (verticaal en horizontaal)
  • De aanwezigheid van (co)dominantie van bepaalde soorten
  • De aanwezigheid en bedekking van invasieve exoten
  • Vitaliteitskenmerken (bv. van Galigaan)
  • Geomorfologische kenmerken of waarneembare natuurlijke processen (bv. komgrond, oeverwal, stuifzand, …)
  • Door historisch (land)gebruik ontstane kenmerken zoals microreliëf, bult-slenk-patroon, greppels/laantjes, taluds, …