4 Schatting van de reepopulatie met behulp van distance sampling
Het uitgangspunt bij distance sampling is dat de waarschijnlijkheid om een dier waar te nemen daalt in functie van de afstand tussen de waarnemer en het dier (Buckland et al. 2001). De methode bestaat erin de loodrechte afstand te bereken tussen het waargenomen dier en het telparcours. Dit wordt gedaan door de afstand tussen de waarnemer en dier te meten (met een afstandsmeter) zowel als de hoek van deze lijn t.o.v. het telparcours (zie Casaer and Malengreaux (2008)). Op basis van deze gegevens kan de waarnemingskans in functie van de afstand gemodelleerd worden; een functie die eigen is aan de diersoort en een bepaald gebied/vegetatie (figuur 4.1). Deze functie kan op zijn beurt gehanteerd worden om voor een bepaald gebied de densiteit van dieren te berekenen.

Figuur 4.1: Theoretische functie voor het waarnemen van dieren. Hoe groter de (loodrechte) afstand tussen dier en traject, hoe kleiner de kans op het waarnemen ervan.
4.1 Methode
Sinds maart 2018 kreeg een deel van de tellers een afstandsmeter ter beschikking. We beschikten echter over onvoldoende toestellen voor alle 24 tellers. Het gebruik van een betrouwbare afstandsmeter is een voorwaarde om distance sampling toe te passen. In tegenstelling tot de normale aanpak werkten we, omdat de hoek niet nauwkeurig kon worden bepaald, met de directe afstand tussen de waarnemer en het geobserveerde dier en niet met de loodrechte afstand.
4.2 Resultaten
In totaal werd tussen 2018 en 2021 bij 208 waarnemingen de afstand gemeten. Daarvan werd voor 7 waarnemingen een afstand van 200 m of meer genoteerd, een afstand die buiten de scope van deze Distance Sampling valt. Voor de overige metingen blijkt uit Tabel 4.1 dat de gemiddeld gemeten afstand tot een waargenomen dier weinig verschilt tussen de jaren. De gemiddelde afstand van alle 201 waarnemingen met afstandsmeting bedraagt 70.7 ± 35.8 m. Dit gemiddelde blijkt bovendien vrij robuust en weinig afhankelijk van het aantal uitgevoerde metingen. Wanneer we voor 2021 de gemiddelde waarden per gemeten parcours vergelijken, valt wel op dat de gemiddelde zichtbaarheid tussen trajecten sterk kan verschillen (Figuur 4.2).
Jaar | Aantal trajecten | Aantal waarnemingen | Gemiddelde afstand | Standaarddeviatie afstand |
---|---|---|---|---|
2018 | 17 | 71 | 65.3 | 32.3 |
2019 | 8 | 38 | 79.5 | 33.8 |
2020 | 9 | 24 | 72.7 | 34.8 |
2021 | 12 | 68 | 70.7 | 40.0 |

Figuur 4.2: Afstand tussen de waarnemer/teller en een ree/groep reeën, per telparcours.
4.2.1 Problemen/knelpunten tijdens het onderzoek
We beschikten over onvoldoende afstandsmeters om op alle telparcours tegelijk metingen uit te voeren. De metingen gebeurden dus slechts in een deel van het Zoniënwoud. Bovendien volstaat het aantal waarnemingen/waargenomen reeën nog niet om een betrouwbare detectiefunctie te berekenen. Ook zijn de gemeten afstanden de directe afstanden tussen de waarnemer/teller en de ree. Distance sampling vereist echter het gebruik van de loodrechte afstand tussen het telparcours en het dier. Er moet verder onderzocht worden of en hoe het gebruik van de directe in plaats van de loodrechte afstand de densiteitsschatting beïnvloedt.
Figuur 4.3 toont dat de meeste waarnemingen plaatsvonden op een afstand tussen 50 en 100 m. Op basis van het theoretische model zou je echter verwachten dat het maximum aantal waarnemingen vlak bij of op het teltraject gebeuren. De verstoring door de waarnemer of de reactietijd van de waarnemer tussen het ogenblik dat de ree beweegt en het moment dat deze de ree ziet, kunnen verklaren dat er meer reeën gezien werden op grotere afstand dan verwacht. Ook het feit dat trajecten op wandelpaden worden uitgevoerd, die door reeën misschien wat worden gemeden, kan een rol spelen. Het softwarepakket Distance corrigeert hiervoor bij de lagere afstandsklassen wanneer het de detectiefunctie inschat.
Door de vele methodologische vragen en problemen werd beslist de berekeningen van de reedensiteit op basis van afstanden niet uit te voeren en de gemeten afstanden enkel te gebruiken om de trend in zichtbaarheid in het boscomplex mee op te volgen.

Figuur 4.3: Verdeling van het aantal waarnemingen per waarnemingsafstand, ingedeeld in klassen van 10 m.